Geschiedenis van het stemrecht

De geschiedenis van het stemrecht herinnert ons eraan dat het recht om te stemmen niet altijd vanzelfsprekend was. Vele generaties hebben gestreden om dit recht, vaak onder zware omstandigheden, om burgers een stem te geven in de beslissingen die hun leven beïnvloeden. Van de arbeidersbewegingen tot de vrouwenstrijd en de burgerrechtenbewegingen: telkens weer moesten mensen vechten voor de gelijkheid en inspraak die we vandaag als vanzelfsprekend beschouwen. Wanneer je twijfelt om te gaan stemmen, is het belangrijk om te beseffen dat jouw stem deel uitmaakt van deze erfenis van strijd en democratische verantwoordelijkheid. Stemmen is niet alleen een recht, maar ook een eerbetoon aan degenen die zich hebben ingezet om dit recht te waarborgen. Hieronder wordt de geschiedenis van het stemrecht geschetst.

 

1830 – 1893: Cijnskiesrecht voor Belgische burgers

Bij het ontstaan van België in 1830 is de heersende mening dat niet zomaar iedereen een beroep kan doen op het stemrecht. Om te mogen kiezen moet je aan bepaalde voorwaarden voldoen en over zekere bekwaamheden beschikken. Daarom kiest men in 1830 voor cijnskiesrecht: enkel wie belastingen betaalt, mag stemmen. Dat systeem blijft bestaan tot 1893. Deze opvatting zal slechts langzaam wijzigen naar de notie van een stemrecht dat voortvloeit uit het burgerschap van een persoon.

 

Er bestaat in die tijd geen enkele discussie over het nut van het cijnskiesrecht. Algemeen stemrecht wordt gezien als een onrealistische utopie. Er wordt bewust gekozen voor een kiessysteem gebaseerd op cijns. De heersende elite van die tijd is er immers van overtuigd dat een kiezer over bepaalde bekwaamheden moet beschikken en een zekere economische onafhankelijkheid moet hebben, zodat hij geen dwang te vrezen heeft en vrij kan stemmen.

Uiteraard geldt dit recht enkel voor mannen. Voor vrouwen is de situatie moeilijker. De juridische status van een gehuwde vrouw in 1830 is er één van ondergeschiktheid aan en afhankelijkheid van haar echtgenoot. Gehuwde vrouwen staan juridisch op hetzelfde niveau als een minderjarig kind.

 

Tussen 1831 en 1848 bedraagt het percentage cijnskiezers ongeveer 1 à 1,5% van de totale bevolking. In 1848 wordt de cijns verlaagd naar het grondwettelijke minimum en daardoor stijgt het aantal kiesgerechtigden naar een kleine 2% van de bevolking. Het aantal kiezers is dus, bewust, zeer beperkt.

 

Vanaf 1883 mogen ook hoogopgeleiden stemmen voor de gemeente en de provincie. Dat wordt bepaald in de zogenoemde “loi des capacitaires”, te vertalen als de “wet van de geschikten”. Daaronder vallen bijvoorbeeld notarissen, hoge officieren en mensen met een diploma.

 

1893 – 1918: Algemeen meervoudig stemrecht voor mannelijke burgers

In 1893 komt er verandering: alle mannen ouder dan 25 mogen vanaf nu stemmen, maar sommigen onder hen krijgen meer dan één stem. Wie een belasting betaalt, tot de clerus behoort of een universitair diploma op zak heeft, krijgt één of twee extra stemmen. Hoewel nu twintig procent van de bevolking mag stemmen, wegen de stemmen van de rijke en hoogopgeleide groep nog steeds zwaarder door.

 

Door de invoering van het algemeen meervoudig mannenstemrecht maakt het aantal kiezers een indrukwekkende sprong van ongeveer 2% van de bevolking, naar meer dan 21% van de bevolking.

 

1921 -1947: Algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannelijke burgers

Na de Eerste Wereldoorlog waren drastische wijzigingen in het politieke systeem niet meer tegen te houden en koning Albert I beloofde in zijn troonrede van 1918 om het algemeen enkelvoudig stemrecht in te voeren. Hier was eigenlijk een grondwetswijziging voor noodzakelijk, maar men wou de eerstvolgende verkiezingen toch al onder het nieuwe systeem laten plaatsvinden. Door middel van een gewone wet van 9 mei 1919 werd de kiesgerechtigde leeftijd verlaagd van 25 tot 21 jaar, had elke man maar één stem meer en werden er voor het eerst gecoöpteerde senatoren verkozen. Dit was een maatregel die vooral in het voordeel pleitte van de katholieken en de socialisten.

 

De verkiezingen van 16 november 1919 vonden plaats onder het nieuwe systeem, ondanks dat dit in feite ongrondwettelijk was. Het nieuw verkozen parlement voerde een grondwetswijziging door in 1920-1921 om de situatie te regulariseren.

 

Waar algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen immers nauwelijks controversieel was geworden, lag dit voor vrouwen enigszins anders. Liberalen en socialisten, ondanks dat deze laatste er in principe voorstander van waren, vreesden dat dit de dominante positie van de katholieken alleen maar zou versterken omdat ze meenden dat vrouwen te veel onder invloed stonden van de kerk. Het compromis bestond erin om vrouwen stemplicht te geven voor gemeenteraadsverkiezingen, wat gebeurde bij wet van 15 april 1920, en om de mogelijkheid te voorzien om dit later in te voeren voor parlementsverkiezingen met een wet die een tweederdemeerderheid vereiste.

 

1948 – heden: Algemeen enkelvoudig stemrecht voor alle Belgische burgers

De eerste wetgevende verkiezingen op 26 juni 1949 waaraan alle vrouwen mochten deelnemen was een mijlpaal in de Belgische politieke geschiedenis, want vrouwen werden tot dan toe uitgesloten van volwaardig stemrecht. Ze konden wel al sedert 1921 kiezen voor de gemeenteraden en zich ‘passief’ verkiesbaar stellen voor het parlement. Maar dat waren eerder troostprijzen voor het mannenstemrecht, dat al in 1919 een feit was. Het duurde tot de wet van 27 maart 1948 vooraleer vrouwen hun vertegenwoordig(st)ers mochten kiezen in het parlement. België was hiermee eerder aan de late kant in vergelijking met de rest van Europa: in Engeland kregen vrouwen stemrecht in 1928, in Finland reeds in 1906 en Portugal was laatst in 1976.

 

Dankzij de deelname van vrouwen aan de parlementsverkiezingen stijgt het aantal kiezers van 28% van de bevolking naar 58% van de bevolking, een enorme sprong. In 1981 volgt nog een sprong tot bijna 70% van de bevolking door de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd voor vrouwen en mannen van 21 naar 18 jaar.

Scroll naar boven